Opinie-artikel
De Commissie Wetenschap en Innovatie van de VRA heeft recent de nieuwe Kennisagenda Revalidatiegeneeskunde gepubliceerd. Dit heeft veel tijd en moeite gekost, maar de auteurs van dit artikel vragen zich af of deze kennisagenda ons vakgebied de komende jaren verder gaat brengen. Zij bespreken hun zorgen over gemaakte keuzes en concluderen dat een meer strategisch beleid wellicht tot een kennisagenda kan leiden die deze zorgen kan wegnemen om zo een zegen voor ons vakgebied te kunnen worden.
Auteurs
PROF. DR. C.K. (CORRY) VAN DER SLUIS
Revalidatiearts, afdeling Revalidatiegeneeskunde, Universitair Medisch Centrum Groningen
DR. I. (IRIS) VAN WIJK
Revalidatiearts, revalidatiecentrum De Hoogstraat, Utrecht
DRS. M. (MAAIKE) LANGE
Revalidatiearts, revalidatiecentrum De Hoogstraat, Utrecht
DR. W.G.M. (WIM) JANSSEN
Revalidatiearts, Erasmus Medisch Centrum, revalidatiecentrum Rijndam, Rotterdam
DR. R. (RUUD) LEIJENDEKKERS
Fysiotherapeut, onderzoeker, afdeling Revalidatiegeneeskunde Radboud Universitair Medisch Centrum Nijmegen
In 2022 werd het Integraal Zorgakkoord (IZA) gepubliceerd, waarin het begrip ‘passende zorg’ centraal staat. Passende zorg is waardegedreven, wat betekent dat zorg effectief is, voldoet aan de stand van wetenschap en praktijk, meerwaarde heeft voor de patiënt, met daarnaast een doelmatige inzet van mensen, middelen en materialen. Passende zorg is zorg waarvan op basis van de stand van de wetenschap en praktijk aannemelijk is dat het op groepsniveau effectief en doelmatig is. In het IZA staat daarnaast beschreven dat wetenschappelijke en beroepsverenigingen verantwoordelijk zijn voor het inzichtelijk maken van de onderbouwing van en de bewijslast voor passende zorg. Het opstellen en uitvoeren van een kennisagenda is één van de manieren om uitvoer te geven aan de doelstellingen beschreven in het IZA en de Commissie Wetenschap en Innovatie (WeCo) van de VRA heeft hier het afgelopen jaar hard aan gewerkt.
Een kennisagenda is een beschrijving van de belangrijkste kennishiaten binnen een discipline, volgens de Federatie Medisch Specialisten (FMS). Daarbij hoort een plan van aanpak dat beschrijft hoe deze kennislacunes kunnen worden opgelost door middel van klinisch onderzoek. In een kennisagenda kunnen ook andere typen kennishiaten zijn opgenomen, zoals organisatie van zorg en innovatieve onderwerpen. De FMS begeleidt wetenschappelijke verenigingen bij het opstellen van kennisagenda’s en werkt daarbij volgens een stappenplan. Dit alles is er op gericht om een kennisagenda te verkrijgen die breed gedragen wordt door de wetenschappelijke vereniging en de betrokken patiëntengroep(en) en tot meer evidentie leidt voor geleverde zorg. Samen met de FMS wordt een rapport opgesteld dat voldoet aan de randvoorwaarden voor financiering van onderzoeksprojecten door ZonMw, waardoor de kans groter is dat een onderzoeksaanvraag wordt gehonoreerd. ZonMw heeft subsidierondes specifiek voor zorgevaluatie-onderzoek, waarbij prioritering van het onderwerp op een kennisagenda randvoorwaarde is. Daarmee is het voor onderzoekers die zich richten op revalidatiegeneeskundig onderzoek van belang om ‘hun’ onderwerp op de kennisagenda van de VRA en andere beroepsverenigingen te krijgen.
De VRA verwoordt haar doelstellingen ten aanzien van het opstellen van een kennisagenda als volgt: ‘Het beantwoorden van de kennishiaten leidt tot meer kennis, betere richtlijnen en meer doelmatige patiëntenzorg’. Het zijn grote doelstellingen en dat werpt de vraag op of de kennisagenda die nu is samengesteld de gewenste resultaten gaat opleveren.
Bij het opstellen van de kennishiaten is gebruik gemaakt van bestaande richtlijnen, naast input van VRA-leden, patiëntenorganisaties en overige stakeholders. Dit leverde 559 kennishiaten op. Er is dus nog enorm veel te onderzoeken binnen de revalidatiegeneeskunde. Na een prioriteringsbijeenkomst en vele discussies binnen de projectgroep zijn 15 kennishiaten geselecteerd en daarnaast zijn nog 12 kennishiaten als ‘reserveonderwerpen’ benoemd. Waarom zijn de geprioriteerde onderwerpen nu zo veel belangrijker en urgenter dan de niet-geprioriteerde onderwerpen? En welke gevolgen heeft dit voor de niet-geprioriteerde onderwerpen?
Bij de prioriteringsbijeenkomst op 31 oktober 2022 waren 61 revalidatieartsen, 6 patiëntvertegenwoordigers, 5 vertegenwoordigers van overige organisaties, zoals de paramedische beroepsorganisaties en de projectgroepleden, aanwezig. Het aantal VRA-leden dat gestemd heeft op een bepaald onderwerp tijdens de prioriteringsbijeenkomst lijkt beperkt leidend te zijn geweest voor het wel of niet in de top-15 komen. In de top-15 staat een aantal onderwerpen dat beduidend minder stemmen heeft gekregen dan onderwerpen die als ‘reserve’ zijn aangemerkt. Ook is het opvallend dat maximaal 47 VRA-leden (totaal aantal stemmen 53) en minimaal maar 13 VRA-leden (totaal aantal stemmen 15) voor een top-15 onderwerp hebben gestemd en dat het 13-stemmen-onderwerp toch als ‘urgent’ is aangemerkt. Onderwerpen die in totaal 31, 34 of 38 stemmen kregen, zijn daarentegen op de reservelijst terechtgekomen. Volgens het rapport hebben de projectgroepleden en de VRA-werkgroepen de uiteindelijke urgentie en prioritering bepaald. Helaas kregen VRA-leden die niet aanwezig konden zijn bij de prioriteringsbijeenkomst in Utrecht geen mogelijkheid om te stemmen op de geprioriteerde onderwerpen. Bij voorkeur had het aantal VRA-leden dat aanwezig was bij de prioriteringsbijeenkomst (61 van de circa 900 leden = 7%) groter moeten zijn, zodat het draagvlak breder zou zijn. Echter, niet iedereen is in de gelegenheid om op een avond naar Utrecht te gaan en het was jammer dat er geen online mogelijkheid was om te stemmen, ook niet nadien. We kunnen daarom geen antwoord geven op de vraag of de urgentie van de geprioriteerde onderwerpen terecht is. We vragen ons daarnaast af of de doelstelling ‘breed draagvlak’ wel is bereikt.
De geprioriteerde onderwerpen zijn soms breed, met als voordeel dat een groter deel van de revalidatiegeneeskunde er ‘gebruik’ van zou kunnen maken (zoals Innovatie: ‘Kunnen toepasbare, technologie-ondersteunde methoden worden ontwikkeld en geïmplementeerd om klinisch relevante karakteristieken van bewegen te meten in de leefomgeving van de patiënt?’), maar soms ook erg gedetailleerd, wat maakt dat slechts een zeer klein onderdeel van een bepaald vakgebied kan worden onderzocht (Bewegingsapparaat en amputaties: ‘Wat is het meest geschikte moment om bij een persoon met diabetes mellitus en een (dreigend) ulcus, van gips- of andere druk-ontlastende behandeling over te gaan op orthopedisch schoeisel gezien de kwetsbaarheid van de huid en het hoge risico op recidief?’).
Tijdens de prioriteringsbijeenkomst werd duidelijk dat onderzoeksonderwerpen die een kleine patiëntengroep betreffen, zoals amputaties of reductiedefecten van de bovenste extremiteit of patiënten met botverankerde prothesen, niet zo gemakkelijk op de kennisagenda komen. Het recht van de sterkste of grootste lijkt hier te zegevieren, ondanks voldoende stemmen voor bijvoorbeeld het kennishiaat over botverankerde prothesen (31 stemmen). Nu kan de vraag gesteld worden of dit erg is voor de onderzoekers die zich bezighouden met kleine doelgroepen. Aan de ene kant lijkt dat mee te vallen, omdat niet bij alle subsidierondes verplicht is dat ‘jouw’ onderwerp op de kennisagenda staat. Het is echter wel onze ervaring dat het niet eenvoudig is om subsidies te verwerven voor kleine doelgroepen, dus prioritering op de kennisagenda zou aan dit onderzoek een goede stimulans geven. Aan de andere kant kan juist een kennisagenda richting geven aan de zorg die we voor ons vakgebied belangrijk vinden. Laten we als voorbeeld de botverankerde prothesen nemen. Voor veel innovatieve behandelingen, zoals botverankerde prothesen, bestaat geen vergoeding vanuit het zorgverzekeringspakket, terwijl de clinici aangeven dat de zorg effectief en doelmatig lijkt en de impact op het dagelijks leven van de patiënten positief lijkt te zijn. Deze zorg is momenteel alleen beschikbaar voor degenen die zelf de benodigde financiering kunnen regelen, hetgeen ongelijkheid tot gevolg heeft. Prioritering van dergelijke onderwerpen op een kennisagenda zou kunnen bijdragen aan het innoveren van de zorg en het kunnen voldoen aan de ‘Stand van wetenschap en praktijk’, wat door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) gevraagd wordt alvorens over te kunnen gaan op vergoeding vanuit het basispakket. Maar dit vergt een strategische keuze van de VRA en een daarmee een andere aanpak bij het opstellen van de kennisagenda.
‘We moeten groter én
strategischer denken’
Strategische keuzes maken bij het opstellen van een kennisagenda lijkt ook van groot belang voor die delen van ons vak waar duidingstrajecten voor zijn geweest of die mogelijk nog ingezet gaan worden, zoals oncologische revalidatie, pijnrevalidatie en handrevalidatie. In de toekomst kan dit ook andere delen van ons vak treffen. Het prioriteren en definiëren van onderwerpen waarmee we kunnen ‘bewijzen’ dat deze onderdelen van ons vak voldoen aan de stand van de wetenschap (en praktijk) zou kunnen helpen deze onderdelen van het vakgebied te behouden en actief te ondersteunen. Dergelijke keuzes vragen om een goed doordacht langetermijnbeleid vanuit de VRA en richtinggevend beleid voor het samenstellen van de kennisagenda.
Onderwerpen waar geen richtlijn over bestaat, hebben een veel kleinere kans om geprioriteerd te worden, omdat kennishiaten die in richtlijnen beschreven staan, sowieso op de longlist van geprioriteerde onderwerpen komen. Onderdelen van ons vakgebied waar geen richtlijn voor bestaat, zoals de armamputaties en reductiedefecten bovenste extremiteit, staan al 1-0 achter wanneer het prioritering van onderzoeksonderwerpen betreft. Daarnaast worden richtlijnen die zijdelings grenzen aan ons vakgebied wel meegenomen in de prioritering. Bij het opstellen van een kennisagenda zouden belangrijke ontbrekende richtlijnen geïdentificeerd kunnen worden en de VRA zou werkgroepen hierop kunnen attenderen en kunnen stimuleren om een richtlijn te schrijven. De onderzoekscoördinator van de VRA zou hier een faciliterende rol in kunnen spelen. Op deze wijze kunnen we ons vakgebied op de volle breedte stimuleren in plaats van op die onderwerpen waarvoor al richtlijnen geschreven zijn.
We moeten dus groter denken door geprioriteerde onderwerpen niet te beperkt te beschrijven. Het nauw formuleren van kennishiaten beperkt onderzoeksgroepen te veel in het aanvragen van subsidies. Daarnaast moeten we veel strategischer denken: welke richtlijnen zijn nodig om ons vakgebied verder te versterken, welke onderdelen van het vakgebied kunnen mogelijk buiten de MSR-boot vallen, welke veelbelovende innovaties hebben meer behoefte aan evidentie voor hun handelen en moeten we om die reden prioriteren? Ook moeten we bepalen welke onderwerpen, waar moeilijk subsidies voor te krijgen zijn, maar die wel belangrijk zijn voor ons vakgebied en voor de patiënten, op de kennisagenda geplaatst worden, zodat het recht van de sterkste of grootste niet per definitie zegeviert.
Wij concluderen dat de kennisagenda, alhoewel met veel moeite en aandacht samengesteld, op een veel strategischer manier kan worden ingezet met als doel ons hele vakgebied een stap verder te brengen. De kennisagenda is ons inziens momenteel een zorg, maar zou met een goed strategisch beleid wel een zegen kunnen worden.
Zie ook Repliek op dit artikel